woensdag 27 augustus 2008

De Zon

De zon scheen fel, haar warme stralen warmden onze gezichten. Haar warmte omsloot ons als een zachte deken van dons. Wij liepen wel vaker. Ik liep dan met al mijn vrienden over de toppen van de bergen. Wij trotseerden de scherpe hellingen, de kale toppen en de opeens zo weelderige paden. Eigenlijk liepen wij wel veel. Ik en mijn vrienden. Wij liepen op de paden waar maar weinige zich durfden te wagen. Wij konden alles aan en wij durfden alles aan. Met een stralende lach bracht ons gespierde lichaam dat in topconditie was ons omhuld door de warmte van de zon naar de top van de berg. In de dalen kwamen wij niet. De dalen zijn voor de zwakken. De zwakken van lichaam en geest, die bezoeken de dalen. Wij zijn niet zwak. Wij zijn sterk. Onze haren glimmen in de wind, onze gebruinde huid gloeit goudachtig op in de zon. Als we een enkele keer naar beneden kijken zien we de zwakken. Zielig en alleen zijn zij daar. Ongelukkig en grauw. Mismoedig en arm.
Als we naar hen kijken moeten we lachen. Lachen om hun mismaaktheid, om hoe zielig zij zichzelf vinden. Het is hun eigen schuld dat zij zo zijn. Ze hebben niet geluisterd, ze hebben hun eigen weg gekozen en die leidt niet naar onze weelde. Zij hebben gekozen voor een leven in de schaduw van de machtige berg waarvan wij op de top staan overladen door zon.
Het was niet moeilijk om hier te komen. Heel makkelijk eigenlijk. De weg was glad, de zon hield ons warm. Onze lichamen zijn sterk en gespierd. Onze geest kent alleen dit. Wij zijn nooit in het dal geweest en wij mogen er wel vanuit gaan dat het daar nooit zal komen. Eens waren de mensen uit het dal en wij samen aan het wandelen. Toen liepen wij nog wel graag samen. Wij liepen en wij spraken maar onze woorden raakten elkaar niet en onze voeten betraden niet dezelfde paden. De mensen uit het dal spraken vaak over het slechte wegdek, over de hobbels, kuilen, stenen en wortels die door de oppervlakte heen kwamen en waar zij zich keer op keer heelhuids doorheen moesten zien te loodsen. Ik begreep niet waar zij over spraken. Mijn weg was glad en in mijn ogen was hun weg dat ook.Ik werd op mijn pad door niets of niemand gehinderd. Wij liepen allen in hetzelfde tempo naar de top omhuld door zonlicht en warme groene weiden.
Op een dag trok een klein steentje aan de zijkant van de weg mijn aandacht. Voorheen had ik alle steentjes van mijn weg kunnen schoppen en in het zelfde tempo op het zelfde pad verder kunnen gaan. Ik had zelfs ontdekt dat het schoppen van het steentje of takje niet eens mijn pas hoefde te verstoren. Ik kon het raken als ik liep en zo zichtbaar als het zo-even had geleken zo onzichtbaar was het nu. Maar dit steentje trok mijn aandacht. Het was weliswaar een klein steentje maar het was geen steentje dat op onze top thuishoorde. Althans, ik had voorheen nog geen soortgelijk steentje gezien. Het was geen opvallend steentje, niet mooier of lelijker dan andere steentjes maar het trok simpelweg mijn aandacht. Ieder ander steentje had ik zonder nadenken in de monotoonheid van mijn tred weggeschopt maar even verslapte mijn aandacht en ik verstapte mij licht over dit steentje. Er was niks ernstigs aan de hand maar ik voelde wel een blauwe plek opkomen. Het was een gemene. Het steentje had mijn scheenbeen geraakt in zijn sprong en deze blauwe plek zou er één zijn die ik nog wel een tijdje zou voelen. Om mij heen hoorde ik de anderen fluisteren. Er werd door iemand gefluisterd dat als één onopvallend steentje mij dusdanig van de wijs kon brengen ik wel snel naar het dal zou gaan. Een ander meende dat het heus niet zoveel pijn zou doen en ik zonder er verder aandacht aan te besteden door moest lopen. Er werd nog meer gefluisterd maar ik kan mij niet herinneren wat. Terwijl ik achter mij keek wie er gefluisterd had op zo’n geheimzinnige toon in onze doorgaans vrolijke groep bleef de hak van mijn schoen haken in een wortel van een boom. Het was een dode wortel maar meegeven deed hij niet. Nog voor ik het wist moest ik mij met beide handen op de grond opvangen om niet met mijn gezicht op het pad terecht te komen. Er klonk gelach uit onze groep. Jolig riep iemand dat het toch echt niet zo moeilijk kon zijn om de regel van het vooruitkijken en doorlopen te volgen. Tijdens onze tochten de afgelopen jaren was ons altijd iets voorgehouden. Tot het steentje mij geraakt had had dit mij nooit moeilijk geleken. De opdracht was simpelweg: vooruit kijken en het pad en de zon volgen. Wel was ons stellig verteld nooit af te wijken of te twijfelen, dan zou al je moeite voor niets zijn geweest. Stiekem had ik mij wel eens afgevraagd welke moeite ik dan deed welke voor niks zou zijn maar een antwoord kreeg ik niet. Ik stelde de vraag ook niet hardop, over zoiets werd niet gesproken.
Terwijl ik omhoog kwam van mijn val viel mij op dat de groep niet op mij had gewacht en dat de zon minder fel was geworden. Zonder er ook maar even over na te denken stond ik op en begon te sprinten. In gedachten herhaalde de opdracht zich onophoudelijk. Ik deed mijn best. Ik deed mijn best het pad te volgen, dat op zich was niet zo’n klus. Maar mijn 2 kleine ervaringen hadden mij voorzichtiger gemaakt. Ik wilde niet weer struikelen of vallen en de enige oplossing was dan ook het pad nauwlettend in de gaten houden. Niet meer simpelweg vooruit kijken maar naar de weg kijken en elke centimeter nauwkeurig inspecteren voor ik er mijn voet plaatste. Ondanks mijn oplettende tred zag ik de groep wel dichterbij komen. Het voelde zelfs alsof ik ze langzaam aan het inhalen was. Nee, het voelde niet slechts zo, het was zo. Met een van pijn vertrokken glimlach keek ik naar ze terwijl ik ze langzaam voorbij ging. Ze keken mij verbaast aan. Ik had mij 2 keer gestoten en het deed pijn maar ik liep en ik liep hard. Achterom kijkend besefte ik mij dat ze ver weg waren. Ooit waren we één groep geweest die samen in de warmte van de zon over de glooiende toppen van de bergen liep en nu liepen zij enkele meters achter mij. Maar achterom kijken was niet de opdracht en weer ging ik in de fout. Terwijl ik achterom keek was mijn pad geen rechte lijn meer en kwam ik aan de zijkant van de weg terecht. Een heel klein stukje, van de weg af was ik nog niet eens. Ik volgde het pad en de zon nog enkel het vooruitkijken was eventjes lastig. Ik had mij al 2 keer gestoten en wilde dit geen derde keer. Ik moest achterom kijken en naar het pad voor mij om de tekenen van een volgende wortel of steen te zien. Slechts enkele luttele seconden was ik afgeleid maar het was genoeg om een laaghangende tak van een boom tegen mijn hoofd te krijgen. Ik voelde mezelf langzaam van het pad en de helling afglijden. Ik riep. Niemand hoorde mij. Ik schreeuwde. Niemand hoorde mij. Ik huilde. Niemand hoorde mij. Ik was niet meer. In die enkele seconden was de zonovergoten top onder mij doorgeschoten en had iedereen die zijn hand had moeten uitsteken deze zo vlug als ze konden teruggetrokken. Wij hadden altijd geleerd het pad en de zon te volgen maar niemand had ons geleerd iemand te redden. Ons was verteld dat wij onszelf mochten redden. Op meerdere manieren zelfs maar hoe je een ander moest redden wisten wij niet. Wij konden alleen vooruit kijken en het pad en de zon volgen. Wij konden niet opzij kijken om een ander het pad of de zon te wijzen.
Langzaam voelde ik mijzelf de helling afglijden. Ik zag de zon steeds verder weg gaan en de schaduw steeds dichterbij komen. De kou en het donker vielen over mij als een deken van lood. Lang zag ik niks meer, ik hoorde niks meer en ik voelde niks meer. Ik was dood. Alles wat ik kende was weg, alles was ik kon wat nutteloos. Ik was niks en niemand meer. Ik herinner mij niet hoe lang ik daar gelegen heb met de deken van lood op mij die mijn hele lichaam gevoelloos en donker maakte.
Wel weet ik dat op een gegeven moment een klein stukje van de deken werd opgetild. Een zwak straaltje licht viel op mijn gezicht en ik dook in elkaar. Ik kon dit niet. Ik wist niet hoe dit moest. Ik kende dit niet. Zachtjes mompelde ik dat ze mij maar moesten laten liggen om te sterven. Maar het zwakke straaltje licht verdween niet zoals ik gedacht of gehoopt had. Het werd groter en de deken van lood werd vervangen door één van metaal. Langzaam keek ik omhoog naar alles wat ik zo goed kende en wat zo vertrouwd was. Naar de warme stralen op de glooiende toppen van de bergen en langzaam voelde ik warme tranen over mijn wangen lopen en mijn deken van metaal werd vervangen door één van stof. Ik sloeg hem om mij heen en terwijl mijn blik van de bergtoppen die ik zo goed kende naar de zon ging hoor ik een stem zeggen:
Alleen de zon kan jou de aarde laten voelen. Je kunt haar volgen en naar haar kijken maar pas als je hier beneden bent zal je haar echt zien en zal zij je echt verwarmen.

Geen opmerkingen: